Lof van het wandelen

DSCF1082

  ‘Tussen mijn achttiende en veertigste was ik een fervente motorrijder. Maar het drukke verkeer in België benam mij steeds meer de zin om nog tochten te maken. Het plezier was er af. En ik had ook het gevoel dat mijn riders’ luck op was. In die periode ging ik dikwijls in Viroinval wandelen langs de negentiende-eeuwse spoorlijn ‘Grand Central Belge’, ter voorbereiding van mijn gelijknamige boek. Een openbaring. Ik kwam langs spookstations, verlaten leisteengroeven in Ardennenwoud, dichtgemetselde treintunnels, dorpen van honderd inwoners waar nog een mesthoop lag te roken op het kerkplein. Daar lag een verzonken België waarvan ik niet wist dat het nog bestond.  Met de motor of de auto had ik dat nooit ontdekt omdat je nooit van de weg afwijkt.

Maar ook voor een schrijver geldt dat God in de details zit. En het zijn net de details die alleen een wandelaar waarneemt. Toen ik letterlijk over de sporen wandelde, viel het me op dat de naam ‘Ougrée-Seraing’ in de stalen dwarsliggers gestanst was, de Luikse fabrieksstad van John Cockerill. Ougrée-Seraing herinnert aan een tijd dat België nog de derde industriemacht ter wereld was, een productieland zonder weerga op het Europese continent. Met diezelfde dwarsliggers zijn de spoorwegen van Rusland, China, India en Congo gebouwd. Dat kleine, kapotte land – zo is de perceptie van België vandaag – was ooit veel groter dan zijn luttele 30.500 vierkante kilometer. Wandelend over een ongebruikte spoorbedding begon dat besef te dagen.

In essentie is wandelen voor mij: het verlangen naar de roes.  In ‘Grand Central Belge’ heb ik geprobeerd om het fenomeen precies te beschrijven. Wandelen duwt je brein  in een ondiepe stream of consciousness: je bent tegelijk afwezig en aanwezig. Een weldadig gevoel. In die roes komen makkelijk oude herinneringen aan de oppervlakte die zich verbinden met nieuwe indrukken en gedachten. Dat is geen ijle lulkoek. Het is wetenschappelijk aangetoond dat regelmatig wandelen je hippocampus vergroot, het deel van het brein dat geassocieerd wordt met het leren en de herinnering. Wandelen is misschien wel de krachtigste doping van je creativiteit.

Wandelen is nooit tijdverlies. Alleen materialisten voor wie tijd synoniem is aan geld zullen dit vinden, uitgerekend de groep die best een wandeling zou kunnen gebruiken. Ik ken mensen die jarenlang zonder enig resultaat op bezoek gaan bij een psychiater. Ze zouden beter een paar wandelschoenen kopen en gaan stappen. Lange wandelingen zijn wijze heelmeesters. Zonder een woord te zeggen geven ze inzicht. Op zijn minst heb je een frisse neus gehaald. Dat is ook al iets.

De wandelaar stelt zich bescheiden op. Hij is niemand tot last, maakt geen lawaai en stelt zich open aan de wereld. Dat is al heel wat in deze tijd. Wandelen wordt gezien als een gezond tijdverdrijf voor gepensioneerden, maar eigenlijk is het een beschavingsvorm.  Voor mij heeft het veel te maken met aandacht geven aan ‘de dingen’, een aandacht die verloren gegaan is in de snelheid van ons dagelijks leven. Dat genot begint al met het invetten van mijn bottines en het bestuderen van de kaart.  Tijdens het wandelen zet ik altijd mijn gsm uit, dat spreekt. En als ik ‘m aanzet om iets op te zoeken, zal ik nooit in mijn mails duiken of het antwoordapparaat beluisteren. Eén telefoon kan een wandeling om zeep helpen. Voorts respecteer ik twee persoonlijke codes: ik groet de passanten die mijn pad kruisen en wandel ik nooit zomaar voorbij aan een kerkhof.

Net als motorrijden is  wandelen voor mij een solitaire bezigheid. Ik zou nooit met een club kunnen gaan wandelen. Alleen zijn is net een deel van het genot, een klein verzet tegen deze tijd waarin alles ‘sociaal’ moet zijn. Alleen zijn is een taboe, een teken van maatschappelijke mislukking. Terwijl veel mensen doodongelukkig worden van die open kantoorlandschappen op het werk, van de sociale verplichtingen die hen opjagen.

Ik wandel graag in de natuur, maar niet langer dan een dag. Ik zou volstrekt ongeschikt zijn om bijvoorbeeld naar Santiago de Compostella te wandelen. Misschien ben ik geen ware wandelaar, maar ik word graag bestookt met wisselende indrukken en die heb je in een stad nu eenmaal meer. Wandelen is de beste manier om steden te ontdekken. Charleroi heb ik verkend door vanuit het centrale Charles II-plein over de vier windstreken naar de verste buitenwijken te wandelen. Dan ervaar je pas hoe een stad gegroeid is. Al wandelend kun je de lagen geschiedenis afpellen als een ui.

Ik werk nu aan een Brussel-boek waarvan lange wandelingen de basis vormen, al zal het wandelen zelf dit keer geen thema zijn. Brussel is een razendsnel veranderende stad waar de hele wereld binnenstroomt. Die revolutie kan je het best waarnemen en registreren al wandelend, op trage wijze. Dan komen de interessante verhalen vanzelf naar je toe.

Mijn favoriete wandelboek is ‘Bellevue/Schoonzicht’ van Koen Peeters en Kamiel Vanhole, het verslag van een tweedaagse voetreis doorheen de industriewijken van Brussel. De schrijvers verheffen wandelen tot een anarchistische, burgerlijke kunst, met prachtige bespiegelingen bij de verdwijnende wereld waar ze doorheen stappen. En ik denk ook aan een gedicht, als dat mag: ‘Wandeling’ uit de bundel ‘Toen ik dit zag’ van Rutger Kopland.’

Onze gesprekken werden langzamer
onze vragen beantwoordden wij met kijken
naar de langzame wereld om ons heen

de dorpen en landerijen in de diepte
de vogels bijna verdwijnend in de hemel

wij gingen zitten kijken naar deze prachtige
onverschilligheid van de wereld
naar de overbodigheid van onze vragen

 

(De interviewcitaten komen uit  ‘Hoe sterk is de eenzame wandelaar’,  een langere, mooie reportage van Annelies de Waele over het belang van wandelen, Knack Weekend, 14 april)

 

 

 

Een acteur in zijn eigen leven

Eriek Verpale

 Hommage Eriek Verpale, uitgesproken in de Minard Schouwburg, Gent, 2 februari 2016.

In 1990 begon ik als medewerker bij dagblad De Gentenaar.

Het journalistieke domein dat de hoofdredactie mij toevertrouwd had, strekte zich ver uit, in alle richtingen. Behalve lokale sporthelden, zingende kappers en allerlei jubilarissen interviewde ik ook:  schrijvers. Meestal betrof het eenzelvige dichters die, wars van enig succes, stug bleven publiceren in eigen beheer.

En toen kwam Eriek Verpale.

Ik ontmoette hem voor het eerst in hotel Den IJzer, hier om de hoek. In de gelagzaal zat altijd een bonte mengeling van hotelgasten, buitenwippers, prostituées en passanten. Eriek was al gaan zitten bij het raam, onder de rose neonreclame van Pale Ale, toen ik zelf arriveerde. Op het tafeltje had hij de proefdruk van ,Alles in het klein’ voor me klaar gelegd, met het oog op een interview dat ik later die week van hem zou afnemen. Het zegt iets over zijn plaats in de pikorde van de Vlaamse literatuur: de literaire supplementen van de nationale kranten waren toen niet meer in hem geïnteresseerd.

Bij die eerste ontmoeting toonde Eriek zich zoals iedereen hem kent: innemend, onzeker, overrompelend hulpeloos. Alleen zijn paardenstaart en die valse diamant in zijn linker oor – twee kenschetsende attributen van artistieke pottenbakkers uit de jaren ’70 – leken me verdacht.

Hoe dan ook, ik mocht hem meteen. Hij deed me zelfs een beetje denken aan de Nederlandse reisschrijver Bob den Uyl, een van mijn helden. Verwachtingsvol keerde ik met de proef huiswaarts. De rest is literatuurgeschiedenis. ‘Alles in het klein’ bleek een komeet, zoals er maar eens in de zoveel jaren één de Vlaamse letteren komt binnen gesuisd.

Na het interview heb ik Eriek nog een aantal keren ontmoet op literaire avonden van ,de Walry’, een boekhandel die veel voor Eriek betekend heeft. En ook enkele keren bij hem thuis in Zelzate, Kasteellaan nummer 37.

Het was altijd afwachten of  Eriek thuis zou zijn en, indien zulks het geval was, ook nog zin zou hebben om open te doen. De deurbel had hij zelf gesaboteerd omdat het gerinkel hem paniekerig maakte. Ingewijden wisten dat ze langs de zijkant achterom moesten lopen en aankloppen op de keukendeur. Maar ook daar liet Eriek zich zelden zien. Hij zat ergens verscholen in de donkerte van zijn met duizenden boeken volgestouwde huis, roerloos, soms letterlijk de adem inhoudend, wachtend tot de bezoeker weer vertrokken was. Dat laatste weet ik omdat hij het me zelf ooit vertelde. Hij vergeleek zich toen met Gustave Flaubert, de kluizenaar van Rouen die zich op zijn beurt vergeleek met een solitaire beer die zijn hol niet uitkomt.

Wat er in Erieks hoofd voer, valt niet meer te achterhalen, maar een vijftal keer was het mij dus toch vergund een lange middag met hem door te brengen, sigaretten rollend van het destijds populaire merk Drum, koffie drinkend.

De gesprekken gingen bijna altijd over boeken. Waarover anders? Eriek was volledig verliteratuurd. Hij leefde in, voor en door zijn boeken. De literatuur was het dak waaronder hij woonde, ze was zijn  schild tegen de buitenwereld, ze was zijn medicijn tegen het valse, brute, onechte bestaan dat begon voorbij de rand van zijn schrijfpapier.

In de dédicace die hij schreef in mijn exemplaar van ‘Olivetti 82’ noemt hij zijn leven ‘een schrijfmachineleven’. Het zou de titel van zijn biografie kunnen zijn. In ‘Alles in het Klein’ noteert hij: ,Verpalle! (Uitroepingsteken) De wijven liggen te wachten, man, en jij zit je daar weer af te rukken boven één van je woordenboeken’. Die zin vat het samen. Eriek leed aan vele dwangneurosen. En literatuur was de ergste van allemaal. Ze was tegelijk zijn redding en zijn sterfput.

Tijdens onze gesprekken toonde Eriek zich een gedreven  advocaat van de Russische en jiddische literatuur. In zijn keuken hoorde ik voor het eerst de namen Isaac Bashevis Singer en Isaak Babel. Soms ging hij me voor naar de verduisterde kamer aan de straatkant waar een voortreffelijke collectie klassieke muziek stond. Uit het hoofd herinner ik me platen van Kurt Weill, Hanns Eisler, vioolmuziek van Ithzak Perlman en veel joodse bruiloftmuziek. Vandaag vraag ik me af: was Eriek te redden geweest, mocht hij een groot muzikaal talent in plaats van een literair talent gehad hebben?

Eén enkele keer hadden we op een winteravond afgesproken in een café. Niet bij moeder Zulma, maar in het meer ‘moderne’ café Napoleon in het centrum van Zelzate. Ik had me verheugd op de kennismaking met enkele van Erieks musen die hij, in verhalen en brieven, zo indrukwekkend beschreven had. Maar er was helemaal niemand in het café.

Na het korte bezoek gingen we nog even uitwaaien naast de brug van Zelzate. Het kanaal was een zwart tochtgat, sinds de altijd brandende vlam uit de schoorsteen van Texaco gedoofd was na de sluiting van de petrochemie. Als romanticus betreurde Eriek het verdwijnen van de vlam ten zeerste. Hij zag er een veeg teken in dat Zelzate en met uitbreiding de hele wereld spoedig naar de verdommenis zou gaan, zo zulks al niet het geval was.

Ik vroeg hem of hij het nummer ‘There is a light that never goes out’ van The Smiths kende, een hymne van verlangen en weemoed die me voor de Texaco-vlam geschreven leek. Vreemd genoeg had hij nog nooit van The Smiths gehoord. Ik stelde hem voor eens een Smiths-cassette te compileren, maar daarvan wilde hij niet weten. Hij had voor zichzelf beslist dat de popmuziek van de jaren ’80 onmogelijk zijn ding kon zijn. Dat vond ik revelerend. Als de laatste waarachtige romanticus in de Vlaamse literatuur leefde Eriek in een zelf gebricoleerd verleden. Hij leefde niet in zijn tijd, maar fanatiek tegen zijn tijd. En ook dié manie had iets zelfdestructiefs. Evenzeer als zijn drankzucht.

Enkele jaren na het verschijnen van ‘Alles in het klein’ ging op de redactie van De Gentenaar het gerucht dat Eriek veel zogenaamd ‘uit het leven gegrepen’ verhalen verzonnen had. Plaatselijke correspondenten uit de Kanaalzone en Zelzate wisten dat Erieks ‘joodse achtergrond’ gefantaseerde lulkoek was. De grootmoeder uit Vilnius, die hem zogenaamd jiddisch leerde spreken en schrijven, was een goedmoedig mens uit Wachtebeke die in haar hele leven geen jood van dichtbij gezien had.

Ik heb als journalist toen nooit iets met die onthulling gedaan. Ik was bang dat een ontmaskering zijn dood in de literatuurwereld zou zijn, meer nog, zijn dood tout court.

Ik begon toen wél met meer argwaan en zelfs meewarigheid naar Eriek te kijken. In ons interview had hij zonder verpinken uitgeweid over zijn joodse roots. Hoe kon een schrijver die van authenticiteit zijn fonds de commerce gemaakt had dit allemaal verzinnen? Koketteren met joods bloed was onverdraaglijk in het kwadraat omdat je jezelf bekleedt met een interessant slachtofferschap. Ik kon er mijn  gekrulde tenen van opvreten.

Ik ben Eriek pas drie jaar geleden beter gaan begrijpen tijdens een verblijf in Warschau voor mijn boek ‘Tranzyt Antwerpia’. Op een avond ondernam ik een kleine pelgrimage naar de Krochmalnastraat, onsterfelijk geworden  door de boeken van Isaac Bashevis Singer, onder meer zijn jeugdmémoires ,Het hof van mijn vader’.  Niemand beschreef ooit met zo veel vertellust en wellust de biotoop van joodse scharrelaars, predikanten, magiërs, fantasten, toneelspelers, schlemielen en wijzen.

Een Wereldoorlog en bijna een halve eeuw communisme hadden de Krochmalnastraat volledig weggeveegd. Wat overbleef was een schimmenrijk, beschreven in een nagenoeg dode taal: het jiddisch,  dat eigenlijk veel meer is dan een taal. Het is ook een geestesgesteldheid, een cultuur, een continent.

Het is exact aan die uitgewiste jiddische wereld dat Eriek zichzelf als personage heeft toegevoegd. En daardoor bestaat die wereld, althans in drukletters, nog even verder. Ook hier vanavond in dit theater.  Ik vermoed dat Isaac Bashevis Singer voor deze dienst Eriek best wel een Duvel wil uitschenken, hierboven.

Ik sprak Eriek een laatste keer, tien jaar geleden, tijdens een toevallige ontmoeting op de trein van Gent naar Antwerpen. Hij droeg een gitzwart pak, een wit hemd en een hoed. Hij, de eeuwige jongen, leek me ineens ontzettend oud.  Zijn paardenstaart was uitgedund tot een vlassige koord die als een verstorven elastiek over zijn hemdskraag hing. Hij was, zo vertelde hij,  op weg naar een belangrijke bijeenkomst van joden in de Antwerpse stationsbuurt. Voor het eerst was ons gesprek ongemakkelijk. Er vielen lange stiltes. En ik was blij toen de trein het station van Antwerpen binnenreed.

Als fabulist was Eriek gaan samenvallen met zijn eigen verzonnen alter ego, zoals Gainsbourg aan zijn levenseinde ook echt Gainsbarre geworden was. Een acteur in zijn eigen leven.

Maar ‘fake’ is Eriek nooit geweest. Hij heeft altijd beseft, ook in zijn gloriedagen na ‘Alles in het klein’, dat hij een bijzonder zware prijs zou betalen voor zijn schrijverschap. Namelijk, een ouderdom in armoede en eenzaamheid. Wie het niét menens is, zou die prijs nooit willen betalen. Ik acht Eriek daar zeer voor.

Ik hoor en lees nu – bij mensen die hem beter gekend hebben – dat er ‘veel meer’ in Eriek zat, dat hij niet alleen zichzelf, maar ook zijn schrijverschap vergooid zou hebben. Dan vraag ik me af: wanneer is een leven wél genoeg zodat het verdient geleefd geweest te zijn? Is twee onmiskenbare meesterwerken schrijven – ‘Alles in het klein’ en ‘Olivetti’ – geen voldoende rechtvaardiging? Veel Vlaamse auteurs, niet zelden met de marketingpomp opgeblazen halftalenten, zullen het met minder moeten doen.

Eriek was een grote schrijver. Het ritme, de loop, de klank, de patine van zijn zinnen: het was allemaal zo achteloos, zo superieur vanzelfsprekend. Als vloeiend water. De Nederlandse schrijver FB Hotz schreef in zijn verhalenbundel ,De vertegenwoordigers’: , Er is een soort magie die aan een gewoon woord in een kalme zin wurgkracht kan geven.’

Eriek was één van de weinigen die dié tovenarij beheerste.

Tot slot dank ik uitgeverij de Arbeiderspers om ‘Alles in het klein’ weer uit geven. En ik hoop vurig op een Privé Domein-deel met zijn beste brieven. Een postume meesterproef die zelfs ‘Alles in het klein’ in de schaduw dreigt te stellen.

En ik dank u allen hier zo talrijk aanwezig.

Laten we het bijzondere leven en werk van Eriek vieren door hem te blijven lezen.

Pascal Verbeken

Foto: Michiel Hendryckx

 

 

Heimwee naar het land van de schilderijen

 

Ons Erfdeel

Recensie van ,Duistere wegen’ in het augustusnummer van ‘Ons Erfdeel. Auteur: Tomas Vanheste. 

“Vindt zijn roeping als tekenaar.” Kort en krachtig staat dit bij het jaartal 1880 in ‘Vincent van Goghs levensloop’ vooraan in Duistere wegen. Die claim stut het boek. Schrijver en journalist Pascal Verbeken stelt dat de kleine twee jaar die Van Gogh in de beruchte Belgische mijnstreek doorbracht een cruciale periode vormden in zijn leven die uitmondde in zijn keuze voor de kunst. “Vincent kwam naar de Borinage om bij de mijnwerkers het evangelie te verkondigen en in de cités zelf God te vinden. Maar hij ontdekte de kunstenaar in zichzelf.”

Zijn these ondersteunt Verbeken in hoofdzaak met een brief die de Nederlandse schilder in juni 1880 aan zijn broer Theo schreef. Het epistel is in zijn geheel achteraan in Duistere wegen opgenomen. “Hier zien we de naakte Vincent van Gogh, een getekende, gelouterde man die op zijn zevenentwintigste, vanuit de Rue du Pavillon 8 in Cuesmes, tastend de weg zoekt naar het enige pad dat hem rest: een leven in dienst van de kunst”, becommentarieert Verbeken.

Alleen schrijft Vincent in die brief zelf: “Toen ik in een andere omgeving was, in een omgeving met schilderijen en kunstvoorwerpen, toen heb ik, zoals je weet, voor die omgeving een hevige passie opgevat, die aan enthousiasme grensde.” Hij refereert aan de jaren waarin hij voor de kunsthandel Goupil werkte, eerst in Den Haag, later in Londen en Parijs. Kunnen we dus niet evengoed beweren dat zijn liefde voor de schilderkunst eerder is gewekt? Het is ook niet zo dat Van Gogh pas in de Borinage het potlood ter hand nam. Verbeken tekent zelf op dat de eerste werken die met zekerheid aan hem toe te schrijven zijn uit eind 1872 stammen. Schrijft hij dan in het bewuste epistel dat hij zijn leven aan de schilderkunst wil wijden? Hij noteert dat hij vaak “heimwee naar het land der schilderijen” heeft. Maar dat kunnen we evengoed lezen als het beschouwen van schilderwerken. Nergens staat expliciet dat hij zijn toekomst ziet als schepper. Integendeel: Van Gogh bekent dat de vraag waartoe hij kan dienen hem nog immer kwelt.

Zeker, ook de grote tentoonstelling Van Gogh in de Borinage: de geboorte van een kunstenaar ter gelegenheid van Mons Culturele Hoofdstad van Europa 2015 claimt dat de mijnstreek de heilige grond is waar de grote schilder zijn bestemming vond. Alleen situeren de schrijvers van de tentoonstellingscatalogus het moment van de waarheid net even later. Leo Jansen, onderzoeker aan het Huygens Instituut en bezorger van de brieven van Van Gogh, bespreekt ook de brief die Verbeken cruciaal acht. Hij schrijft: “Om misverstanden te voorkomen, Van Gogh was toen hij dit schreef nog niet op weg om kunstenaar te worden.” Wat hem over de streep trok, was een handboek over perspectief dat hij in augustus 1880 las, stelt Marije Vellekoop, hoofd collecties van het Van Gogh Museum in Amsterdam. Dat gaf hem vertrouwen in zijn kunnen.

Juni of augustus 1880, wat maakt het uit in het licht van de eeuwigheid? Verbekens ietwat vrije interpretatie van de brief is een teken van het feit dat Van Gogh niet zijn eigenlijke preoccupatie is. Over Louis Piérard, het socialistische parlementslid van wie in 1924 La vie tragique de Vincent van Gogh verscheen, schrijft hij dat zijn “fascinatie voor Van Gogh soms een omweg [lijkt] om zijn arme geboortestreek de eer te betuigen die ze in officiële publicaties nooit krijgt”. Iets dergelijks lijkt ook voor de auteur zelf te gelden. Niet voor niets begint hij zijn ‘Ten geleide’ met de tochtjes op de mobylette waarmee hij als zeventienjarige jongen de taalgrens overstak. Toen werd zijn fascinatie voor de mijnstreek gewekt. Hij vervolgt met een schets van het zwarte land als “de spiegel van de hel”, het speelveld van het nietsontziende kapitalisme van de negentiende eeuw. Pas aan het slot van het openingsakkoord valt de naam Van Gogh. Ook verderop heb je soms het idee dat de schrijver zich bij het schilderen van de Borinage en zijn bevolking in verleden en heden plotsklaps realiseert dat hij weer een bruggetje naar Van Gogh moet slaan.

In Duistere wegen probeert hij de plekken terug te vinden waar Van Gogh heeft gewoond, gepreekt, getekend en gewonde mijnwerkers verzorgd. Tegelijkertijd schrijft hij dat het idee van “kunstminnende pelgrims” dat ze dichter bij de door hen bewonderde schrijvers of schilders kunnen komen door in hun voetsporen te treden een vorm van “magisch denken” is. Als hij op de terril zit waarop Van Gogh in de zomer van 1879 Kolenmijn in de Borinage schetste, heeft hij het gevoel dat de plek hem juist verder weg duwt van de schilder. Hij schrijft dat hij vervuld is van “wantrouwen tegenover de stelligheid waarmee biografen met een knutseldoos van levensfeiten en krakkemikkige denksporen weer een mens bij elkaar bricoleren. Ze veinzen een samenhang en inzicht in iets wat in wezen onsamenhangend en onkenbaar is: een leven.” Ware woorden. Alleen is het in dit licht wonderlijk dat Verbeken zelf tot de conclusie komt dat Van Gogh zijn bestemming op een precies af te bakenen plek en punt in zijn levensgeschiedenis vond. De feiten wijzen eerder op een haast toevallige samenloop van omstandigheden die hem langzamerhand die kant op duwde dan op de magische ontdekking van een roeping op het uur u: zijn ervaringen in de kunsthandel, het mislukken van zijn carrière als evangelist, de aansporing van zijn broer Theo om zich tot kunstenaar te ontpoppen, het feit dat hij mogelijk in Bergen op een boek over perspectief was gestuit.

Wie een scherp zicht wil krijgen op de wording van de kunstenaar Van Gogh in de Borinage heeft aan de tentoonstellingscatalogus een betere bron. Vooral het essay ‘Vincent van Gogh, actief melancholicus: een beginnend kunstenaar kiest positie’ van Leo Jansen schetst een mooi beeld van hoe zijn ideeën over de aard van kunst ontloken tijdens een diepe identiteitscrisis in de Borinage. Duistere wegen is dan weer onovertroffen als karakterschets van het zwarte land en zijn getroebleerde inwoners. Verbeken bezingt de lange, sfeervolle reisverhalen van de Tjechisch-Duitse verslaggever Egon Erwin Kisch. Die verkende in 1934 de Borinage en bracht de “mengeling van vergane glorie en proletarisch verzet” in kaart in het onrustige België dat enkele decennia eerder nog een industriële grootmacht was. Kisch’ verhalen “herinneren aan een bijna vervlogen tijd waarin grand reporters ook een klein land als België nog kwamen ontdekken alsof het een vreemd continent was”. Het is natuurlijk de traditie waar Verbeken zichzelf ook in wil plaatsen. Dat dit geen hoogmoed is, heeft hij eerder bewezen met Arm Wallonië (2004) en Grand Central België (2012). In Duistere wegen betoont Verbeken zich opnieuw een grote reporter die op fijnzinnige wijze landschappen en mensen observeert en hun levensverhalen optekent terwijl hij met hen langs steenwegen optrekt, heuvels beklimt en aan cafétafels neerzit.

Tomas Vanheste

Pascal Verbeken, Duistere wegen. Reis naar Vincent van Gogh in de Borinage, De Bezige Bij, Antwerpen en Amsterdam, 2015, 190 p.

Sjraar van Heugten (red.), Van Gogh in de Borinage. De geboorte van een kunstenaar, Mercatorfonds en Musée des Beaux-Arts de Mons, Brussel en Bergen, 2015, 304 p.

‘De lessen van Zweig’, essay over ‘De wereld van gisteren’ van Stefan Zweig in De Standaard

IMG_0334

Een geweldig boek lezen en zo de wereld om ons heen beter begrijpen. Dat zijn twee zegeningen in één. Acht mensen gingen voor hun boekenkast staan en maakten een onontkoombare keuze. U leest ze hier elke zaterdag van de zomer. Vandaag: Pascal Verbeken over Stefan Zweig.

Sommige boeken zijn het equivalent van een multifunctioneel Zwitsers legermes dat je wapent voor wat we gemeenzaam ‘het leven’ noemen. Ze bieden niet alleen leesplezier, maar ook kennis en wijsheid.

Zo blader ik af en toe in Handorakel en de kunst van de voorzichtigheid van de zeventiende-eeuwse Spaanse jezuïet Baltasar Gracián: een bundel amorele levensregels in dienst van zelfbehoud en macht. Om een biotoop als de Wetstraat te doorgronden, verschaft Gracián meestal meer inzicht dan de verzamelde krantencommentaren van de dag. Bovendien is Handorakel ook bruikbaar als tijdloze overlevingsgids in de killingfields van de werkvloer en het sociale verkeer. Maar als invloedrijkste leermeester van mijn boekenkast moet de cynische, geslepen Gracián het afleggen tegen een schrijver die zowat zijn tegenpool is: de Oostenrijks-Joodse humanist Stefan Zweig.

Rasverteller Zweig was ooit een van de meest gelezen schrijvers ter wereld. Zijn werk verscheen in meer dan vijftig talen en omvat bijna alle genres. Daaronder ook zijn autobiografie De wereld van gisteren, een vuistdikke bundel herinneringen aan het krakende, scheurende Europa in de decennia voor de Tweede Wereldoorlog. Ik ken geen scherper geslepen lens om naar de huidige tijd en het huidige Europa te kijken dan dit boek.

Laat ik beginnen bij Zweigs einde.

In de avond van 22 februari 1942 speelde hij een laatste partijtje schaak met een buurman in het Braziliaanse Petropolis en bracht vervolgens zichzelf en zijn vrouw Lotte om het leven met een overdosis van het slaapmiddel Veronal. Zweig was zestig. In een nagelaten notitie bedankte hij Brazilië dat hem als emigrant op de vlucht voor het naziregime asiel geboden had en drukte hij zijn wanhoop uit over de donkere toekomst van Europa.

De wereld van gisteren, postuum verschenen in 1944, kun je lezen als de lange versie van deze afscheidsbrief. Zweig zet de magazijnen van zijn geheugen open en richt zich tot de volgende generaties, in de hoop dat ze lering trekken uit de onwaarschijnlijke opeenvolging van omwentelingen die zijn gedoemde generatie onderging.

Als rondreizende kosmopoliet maakte Zweig de twee bloedigste oorlogen uit de wereldgeschiedenis mee, hij zag het fascisme en bolsjewisme opkomen, geld waardeloos worden, revolutie, hongersnood en epidemieën uitbreken. Van de machtige, bijna duizend jaar oude Oostenrijkse monarchie waarin hij geboren werd, bleef aan zijn dood niets meer over. ‘Al de vale paarden van de apocalyps zijn door mijn leven gestormd’, noteert hij. Hij was rijk en arm, vrij en onvrij, thuis en ontheemd. Zijn werk werd bejubeld en even later in het openbaar op brandstapels gegooid.

Voor Europa fataal in een draaikolk kwam, leefde Zweig in wat hij ‘de gouden eeuw van de zekerheid’ noemt. Brandpunt is Wenen, de artistieke metropool waarin hij opgroeide, het centrum van een vermeend multicultureel modelland dat uitblonk in stabiliteit. De Oostenrijkse kroon werd uitgegeven in zuiver goud en leek daarmee bestand tegen de eeuwigheid. Wetenschap en techniek galoppeerden vooruit als nooit tevoren. Zelfs in de buitenwijken van de hoofdstad brandde ’s avonds elektrisch licht in de straten, als symbool van de rede die doordrong tot de donkerste uithoeken. ‘Aan barbaarse vormen van regressie, zoals oorlogen tussen Europese volkeren, hechtte men even weinig geloof als aan heksen en spoken’, schrijft Zweig.

De Belgische les

En toch slaapwandelde die liberale, zichzelf zo vertrouwende oude wereld met open ogen naar de afgrond van de Eerste Wereldoorlog. Geen krachtiger bedrog dan zelfbedrog. Vrede, welvaart en vooruitgang zijn harde narcotica. Ze maken ongevoelig, doof en blind voor de tekenen die verraden dat de neergang altijd op de loer ligt en wellicht dichterbij is dan gedacht. Noem het de les van Zweig. We zijn de architecten van onze eigen luchtkastelen omdat we de illusie van eeuwige voorspoed koesteren boven de werkelijkheid.

Als Vlaming, geboren in 1965, heb ik zelf geleefd in een relatief schokvrije tijd. Economische crisissen joegen hier nooit plunderaars de straten op, geen leger loste hier ooit een kanonschot. In de decennia na de Tweede Wereldoorlog kon bijna heel mijn familie doorstoten naar de middenklasse, een positie die ze zoals de meeste Vlamingen vrij makkelijk kon vasthouden. Vandaag duurt de periode van vrede en welvaart al zo lang dat ze door een voorzienigheid gegarandeerd lijkt, net zoals de inwoners van Wenen in het novecentodachten.

Ik hoefde niet verder te reizen dan ons ‘binnenste buitenland’ Wallonië om de les van Zweig tegen te komen. Mijn leeftijdgenoten uit pakweg de Molinay-wijk in Seraing woonden begin jaren 80 nog in bruisende straten met cafés, een bioscoop en een grand bazar. Het geld bleef rollen op het ritme van de nooit rustende pletwalsen in de Cockerill-fabrieken. Maar na de instorting van de staalindustrie, nauwelijks vijftien jaar later, was de wijk een getto van armoede geworden. Ik moest ook vaak aan Zweig denken in de bejaardentehuizen van de Waalse industriesteden waar de laatste Vlaamse economische migranten zaten. De armoedorpen die ze ontvlucht waren, bleken aan het eind van hun leven rijke verkavelingsgemeenten geworden. En de Waalse steden die ooit hun redding waren, hadden de hoogste werkloosheids- en armoedecijfers van Noord-Europa. Die kanteling had zich voltrokken in een half mensenleven.

Vaderland Europa

In De wereld van gisteren benoemt Zweig Europa als ‘het vaderland van mijn hart’. Als propagandist van een verenigd Europa zonder nationalisme (‘die oerpest’) zou hij ongetwijfeld gruwen van de technocraten, boekhouders, valse profeten en graaiers die zijn Europese droom vandaag gekaapt hebben. Ik wed dat het gesjacher met Griekenland hem had doen denken aan bepaalde praktijken in het Oostenrijkse prostitutiewezen, waaraan hij een aantal van zijn allerbeste pagina’s wijdt. En wellicht zou de angst hem om het hart slaan als hij de kranten van de laatste jaren leest. ‘De demonen zijn niet weg, maar ze slapen’, zei Jean-Claude Juncker twee jaar geleden, verwijzend naar de aanloop van de Eerste Wereldoorlog. Onlangs waarschuwde Donald Tusk voor ‘een prerevolutionair klimaat in Europa’. Het hadden quotes uit De wereld van gisteren kunnen zijn, dat mede daardoor vandaag leest als een onheilspellend rinkelende alarmbel.

Hiermee zijn we ook bij een zwakte van de Gutmensch Zweig aanbeland. Als romantische eurofiel mist hij de praktische intelligentie die de broodnuchtere Jean Monnet (een van de stichters van de Europese Economische Gemeenschap) wél had toen hij stelde dat een verenigd Europa niet dient om de hemel dichterbij te brengen, maar om de hel te vermijden. Terwijl pacifisten de verbroederende kracht van de verbeelding en de utopie bezongen in hun kosmopolitische koffiehuizen, stak Hitler Europa een tweede keer in brand.

In De wereld van gisteren schuilt nóg een waarschuwing. De vernietiging van Zweigs Europese droom had niet alleen te maken met geopolitieke en historische onvermijdelijkheden, maar ook met de aard van het beestje. Idealistische humanisten willen weleens over het hoofd zien dat de mens niet de kroon van de schepping is, maar het gevaarlijkste roedeldier uit de evolutie. Een uniform en wat waanideeën over God en vaderland volstaan om het beschavingsvernis te laten barsten. Daarom verdient het aanbeveling om na De wereld van gisteren als bijsluiter ook het illusieloze Vrede is het alleen in de pauze van de Nederlandse oorlogsjournalist W.L. Brugsma te lezen.

Zelfdoding op bed

In mijn exemplaar van De wereld van gisteren gebruik ik een van het internet afgedrukte politiefoto als bladwijzer. Hij toont Stefan Zweig en Lotte Altmann, die in een omhelzing op bed liggen. Zo zijn ze gevonden na hun zelfdoding. Zweig heeft zijn das met ruitmotief aangehouden, Lotte draagt een lichte, witte jurk. De dood goed gekleed tegemoet treden, het moet een laatste, superieure daad van verzet geweest zijn tegen die wereld die de hunne niet meer was.

Maar wat een vervuld leven had Zweig geleid. Tussen de oorlogen stonden zijn dagen in het teken van literatuur, kunst en vriendschappen. Onbedoeld is De wereld van gisteren een indrukwekkende who’s who van de grootste kunstenaars en geesten uit de eerste helft van de twintigste eeuw, die Zweig dikwijls persoonlijk kende. De schitterende anekdoten (onder andere over dichter Emile Verhaeren) verdrijven de deemstering die over zijn tijd hangt.

Toen Zweig in augustus 1939 vernam dat de Duitsers Polen waren binnengevallen, liep hij de straten van Bath in, het Engelse stadje waar hij zich op veilige afstand van de nazi’s gevestigd had. ‘De zon scheen krachtig en helder’, herinnerde hij zich. ‘Toen ik naar huis terugliep, zag ik ineens mijn schaduw voor mij, zoals ik de schaduw van de andere oorlog achter de huidige zag. Elke schaduw is in diepste wezen toch ook een kind van het licht, en alleen wie licht en donker, oorlog en vrede, hoogtepunten en dieptepunten heeft meegemaakt, alleen die heeft waarachtig geleefd.’

Laten we het bijzondere leven van Stefan Zweig vieren door hem te blijven lezen.

Pascal Verbeken

(De Standaard 1 augustus 2015)

Stefan Zweig, De wereld van gisteren. Herinneringen van een Europeaan, De Arbeiderspers, Vertaling: Willem van Toorn.

http://www.standaard.be/cnt/dmf20150731_01799124

‘Een monument voor wat ten onder gaat’ Goodreads-recensie van Guido van Wambeke: ****

DW2

‘Met ‘Duistere wegen. Reis naar Vincent van Gogh in de Borinage’ voegt Pascal Verbeken weer een hoofdstuk toe aan zijn intussen indrukwekkende oeuvre over Wallonië, dat godvergeten zuidelijk deel van België waar iedereen wel een mening over heeft maar dat nauwelijks iemand ook nog echt ként. En ja, ik ben een fan van Pascal Verbeken, al sinds de publicatie van ‘Arm Wallonië’ (2007), zijn antwoord op Auguste De Winnes ‘Door arm Vlaanderen’ dat zo’n honderd jaar eerder verscheen. Een ‘noodzakelijk, urgent en belangwekkend’ boek noemde David Van Reybrouck ‘Arm Wallonië’ in zijn laudatio bij de uitreiking van de M.J. Brusseprijs voor het beste non-fictieboek – en Van Reybrouck heeft gelijk.
Het verslag dat Verbeken maakte van zijn voetreis langs de oude spoorlijn ‘Grand Central Belge’ (2012) is zo mogelijk nog sterker – mijn exemplaar krioelt van de post-its met aanduiding van de plaatsen die ik ooit (‘ooit’) met eigen ogen wil zien…
Een zijsprong dan. Ongeveer gelijktijdig met de opstart van het Red Star Line Museum in Antwerpen verscheen in 2013 ‘Tranzyt Antwerpia’. Nee, niet over Wallonië deze keer, wél opnieuw een ‘in de voetsporen van’-verhaal, een minutieuze reconstructie van de tocht van een jonge Pool op weg naar Amerika. Memorabel vond ik (o.a.!) de pagina’s die hij gewijd heeft aan Oświęcim (intussen – met dank aan de nazi’s – beter bekend als Auschwitz).
Met ‘Duistere wegen’ keert Verbeken terug naar zijn gekoesterde Wallonië, naar de Borinage meer bepaald. Vincent van Gogh verbleef er relatief kort (van 1878 tot 1880), maar het was wél een cruciale fase in zijn leven: in die periode van extreme armoede, van totale vertwijfeling, mislukt in alles wat hij tot dan toe ondernomen had, koos hij definitief voor een leven in dienst van de kunst. Maar ‘Duistere wegen’ is veel méér dan louter de reconstructie van een stukje biografie, hoe boeiend ook. ‘Duistere wegen’ is ook en vooral de reconstructie van de geschiedenis van een hele regio. Net als al zijn ander werk is het een monument ter ere van wat onherroepelijk ten onder gaat, vergeten is of al dan niet moedwillig gewist wordt uit ons collectief geheugen. Conclusie (Marnix Gijsen is er niet meer om me de parafrase kwalijk te nemen): droeg ik een hoed, ik nam hem af voor Pascal Verbeken. Of simpeler en duidelijker: Verbeken is een zeldzaam integere auteur die met zijn thematiek, gecombineerd met een hoogst leesbare schrijfstijl, een vitale bijdrage levert om dit verdampende landje ‘net’ iets beter te begrijpen. Aanrader!

https://www.goodreads.com/book/show/25339364-duistere-wegen?from_search=true&search_version=service_impr

‘Een melancholische liefdesverklaring’ – Boekenbijlage.nl

DW2

http://www.boekenbijlage.nl/de-donkere-cocon/

,Het boek leest heel vlot en houdt de aandacht voortdurend vast. Het kan zo omgezet worden naar een documentaire voor televisie. Pascal Verbeken wijst ook op een aspect in het leven van Van Gogh dat in de bestaande biografieën onbelicht is gebleven: zijn leven als wandelaar. Dit deed hij niet alleen omdat hij geen geld had voor betaald vervoer maar ook om in het reine te komen met zichzelf. Wandelen was een balsem voor zijn onrustige geest.

Pascal Verbeken heeft in vroegere publicaties zijn liefde voor Wallonië beschreven. Ook dit boek straalt een melancholische liefdesverklaring uit. Maar de schrijver wil vooral de boodschap meegeven dat deze streek, dankzij het harde labeur van de mijnwerkers, belangrijk is geweest voor de welvaart in gans België, zeker in de tijd van Van Gogh en nog decennia later. België was niet voor niets in die tijd de derde belangrijkste industriële grootmacht ter wereld.

Het boek is een aanrader voor liefhebbers van Van Gogh die meer willen te weten komen over deze episode uit het leven van de schilder. Maar evenzeer nodigt dit boek de lezer uit om zelf dit stukje Wallonië te ontdekken en respect op te brengen voor de dwangarbeiders van de mijn.’

Kris Muylle in Boekenbijlage.nl